Hoffelijk
Ik maak nooit iets mee, maar vorige week wel. Er stond iemand voor me op in de tram, dat gebeurt bijna nooit. Het was in lijn 15. Ik kwam uit de stad, met een tas vol boodschappen en wilde alleen nog maar naar huis. Het instappen ging niet gemakkelijk, want voor me probeerde een oude man een volle boodschappenkar naar binnen te tillen. Niemand die hem hielp en omdat ik hem moeilijk van achteren naar binnen kon duwen, liep ik mopperend over al dat gebrek aan naastenliefde naar de volgende ingang. Daar checkte ik in en posteerde me in het middenstuk. Zitten is het nieuwe roken, dus ik blijf graag zoveel mogelijk staan. Een ritje met de tram is bijna niet te beschrijven zo saai, dus vroeger, toen ik nog hechtte aan een zitplaats, had ik altijd een boek bij me. Nu staar ik meestal glazig over de hoofden van mijn medepassagiers naar buiten, want staand lezen lukt me nog niet goed.
Mijn blik kruiste per ongeluk die van een jongen van een jaar of vijftien. Hij stond direct op en bood me met een brede armzwaai zijn zitplaats aan. Ik staarde hem vol ongeloof aan, terwijl ik lichte paniek omhoog voelde kruipen. Zag ik er zo oud en moe uit dat ik een zitplaats nodig had? Ik kon niet doen alsof ik hem niet begreep, want doof of buitenlander of allebei tegelijk, omdat zelfs iemand van Mars kon zien wat de bedoeling was. Ik wilde niet weigeren, want dat kon alleen maar door bot te zijn en ik kon het beeld van deze jongen die ’s avonds teleurgesteld in zijn avondeten zat te prikken terwijl zijn moeder probeerde uit te leggen dat ik misschien een slechte dag had en dat er nou eenmaal ook een hoop vervelende mensen op de wereld rondlopen niet verdragen. Zeggen dat ik er zo uit moest, kon ook niet, want daarvoor zijn zes haltes te ver. Ik voelde nu al hoe het woord ‘leugenaar’ bij iedere halte waar ik niet uitstapte dieper in mijn voorhoofd gekerfd werd. Net toen ik dan maar het aanbod wilde accepteren, duwde de oude man met de volle boodschappenkar me opzij en ging puffend zitten. Berustend haalde ik mijn schouders op en knikte naar de jongen die ook zijn schouders ophaalde. Ik stond al bijna naar buiten te staren, toen iets verderop een meisje opstond. Zelfde leeftijd als de jongen, zo schatte ik in.
“Gaat u hier maar zitten, mevrouw”, zei ze en keek naar de jongen die een kleur kreeg, maar zijn ogen niet van haar af kon houden. Ik deed wat ze zei. Misschien wilde het universum dat ik vandaag ging zitten, zodat die twee konden staan. Samen.
En nu nog even een gedicht. Het is van Rutger Kopland en het staat in het boek Gedichten, een verzameling van een aantal dichtbundels uit 1999. Deze is uit de bundel Een lege plek om te blijven.
Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand, om te blijven.